Hoog boven mij vanuit het duister klinkt een triomfantelijke grinnik. Ik lig ondersteboven op de trap met mijn hoofd op de vloer en mijn nek in een vreemde knik. Met mijn rechterhand voel ik aan de onderzijde van de achterkant van mijn hoofd, een pijnscheut trekt door mijn lijf. Traag laat ik mijn benen zijwaarts verder de trap afrollen tot ik in foetus houding op de vloer lig. Met een blik in het donker van de trap wacht ik tot er iemand naar beneden komt. Ik blijf liggen en staar. Schuifelende voeten daar in de hoogte maken het wachten verder onnodig. De dader trekt zich terug in het donker, zonder enig ander geluid te maken. Naast de pijn in mijn nek en mijn romp - mijn rug doet vreselijk zeer - is de emotionele pijn ondraaglijk: Iemand heeft mij moedwillig de trap afgeduwd. Het besef dringt langzaam helder door: ik ben mijn leven hier niet zeker.
De deur naar de keuken zwaait open en met dat mijn moeder de gang instormt schrik ik op uit mijn overpeinzingen. Ik herpak mij, ga snel op mijn hurken zitten en grijp de trapleuning om mijzelf overeind te hijsen. "Wat heb je nu weer uitgespookt", klinkt het berispend. Als een geslagen hond wankel ik langs haar naar de keuken. Zonder iets te zeggen ga ik op het bankje zitten, wachtend tot ze mij een kop thee inschenkt. De Omerta is hier heilig, elk woord van mij kan morgen leiden tot een fatale duw. De rest van de dag praat ik niet. Voor mijn wonden is er geen aandacht. Ze schenkt de thee, doet de melk erbij, een beetje suiker. Dan roert ze overdreven, proeft, en reikt mij de mok. Bah, alweer te lauw, te veel melk én voorgeproefd. Innerlijk walg ik, zonder dat te laten merken. Elk commentaar van mij, elke geuitte behoefte kan leiden tot een berisping, een veroordeling, een uitfoetering, of het minst erge van alles: straf. Zwijgen is hier goud. Ik ben blijkbaar een rijk kind.